Bij patiënten met baarmoederhalskanker in een vroeg stadium bleek een schildwachtklierbiopsie niet inferieur te zijn aan bekkenlymfeklierdissectie wat betreft de 3-jaars ziektevrije overleving. Dat concluderen Chinese onderzoekers in NEJM. Schildwachtklierbiopsie was bovendien geassocieerd met minder postoperatieve complicaties.
In deze gerandomiseerde, non-inferioriteitsstudie werden patiënten geïncludeerd met baarmoederhalskanker in stadium IA1 (met lymfovasculaire invasie), IA2, IB1 of IIA1 volgens de FIGO-criteria (2009). Tijdens de operatie werd een schildwachtklierbiopsie uitgevoerd, gevolgd door directe analyse van vriescoupes. Patiënten met negatieve schildwachtklieren werden intraoperatief 1:1 toegewezen aan wel of geen aanvullende bekkenlymfeklierdissectie. Alle patiënten ondergingen een hysterectomie; adjuvante therapie werd toegepast volgens een uniform protocol. Het primaire eindpunt was ziektevrije overleving na 3 jaar, met een vooraf gespecificeerde non-inferioriteitsmarge van 5 procentpunten (bovengrens betrouwbaarheidsinterval).
In totaal werden 838 patiënten gerandomiseerd en gevolgd gedurende een mediane periode van 62,8 maanden. De ziektevrije overleving na 3 jaar was 96,9% in de groep die alleen schildwachtklierbiopsie onderging en 94,6% in de lymfadenectomiegroep (verschil -2,3 procentpunten; 95%-BI -5,0 tot 0,5; p < 0,001 voor non-inferioriteit). Uit de analyse van secundaire eindpunten kwamen enkele onverwachte resultaten naar voren: in de groep die alleen een schildwachtklierbiopsie onderging had geen enkele patiënt retroperitoneale lymfeklierrecidieven, tegenover 9 patiënten (2,2%) in de lymfeklierdissectiegroep. Ook was de kankerspecifieke overleving 99,2% in de biopsiegroep ten opzichte van 97,8% in de lymfeklierdissectiegroep (HR 0,37; 95%-BI 0,15-0,95). Daarnaast waren er in de schildwachtklierbiopsiegroep minder postoperatieve complicaties. Zo werd een lagere incidentie van lymfocele gezien (8,3 vs. 22,0% met lymfeklierdissectie; p < 0,001), evenals een lagere incidentie van lymfoedeem (5,2 vs. 19,1%; p < 0,001), paresthesie (4,0 vs. 8,4%; p = 0,009) en pijn (2,6 vs. 7,9%; p = 0,001).
Bron: