De incidentie van blips bij personen met een hiv-infectie verschilt significant tussen cART-regimes, waarbij de laagste incidentie wordt gezien bij op INSTI gebaseerde behandelingen, gevolgd door NNRTI-gebaseerde regimes. Bij regimes op basis van een proteaseremmer was de incidentie meer dan tweemaal zo hoog als bij INSTI’s.
In dit retrospectieve cohortonderzoek werd de incidentie van blips (een eenmalig detecteerbare viral load van 50-499 kopieën/ml tussen metingen < 50 kopieën/ml) tijdens behandeling met verschillende antiretrovirale combinatieregimes vergeleken. Daartoe werden alle antiretrovirale regimes met 2 NRTI’s plus een NNRTI, een proteaseremmer of een INSTI beoordeeld, die tussen 2010 en 2020 werden gegeven aan virologisch onderdrukte personen met hiv in het UMC Utrecht. Factoren die waren geassocieerd met het optreden van blips werden geïdentificeerd met behulp van negatieve binomiale regressiemodellen. Ook werd de relatie tussen blips en ofwel aanhoudend lage viremie (opeenvolgende viral loads ≥ 50 kopieën/ml niet geclassificeerd als virologisch falen) of virologisch falen (opeenvolgende viral loads ≥ 200 of 1 viral load ≥ 500 kopieën/ml) beoordeeld.
In totaal werden 308 blips geïdentificeerd bij 1661 personen. Ten opzichte van een NNRTI was de incidentie van blips hoger bij proteaseremmers (incidentieratio 1,37; 95%-BI 1,05-1,78) en lager bij INSTI’s (incidentieratio 0,64; 95%-BI 0,43-0,96). Ook waren blips geassocieerd met een hogere piek viral load, een hogere viral load-testfrequentie en een kortere tijd sinds de start van de antiretrovirale therapie. Personen bij wie blips optraden, hadden meer kans op een aanhoudend lage viremie, maar niet op virologisch falen. Blips leidden tot extra consulten en metingen.