Resultaten van een studie die al 20 jaar loopt, wijzen erop dat de aanwezigheid van corticale laesies (CL) bij de diagnose MS, zelfs op een 1,5 Tesla MRI, een goede biomarker is voor de evolutie naar de secundair progressieve fase. Het lijkt ook een van de beste vroege surrogaatmarkers voor de verergering van beperkingen.
De belangrijke rol van corticale laesies bij het ontwikkelen van steeds meer beperkingen en de conversie naar secundair progressieve MS (SPMS) is al veel langer bekend en goed gedocumenteerd. Nog niet goed bekend was, in hoeverre CL bij de diagnose MS op de lange duur de ontwikkeling van SPMS en de mate van beperkingen voorspellen.
Er werden 220 patiënten geïncludeerd. Bij 45 van hen was sprake van een klinisch geïsoleerd syndroom (CIS), bij 162 van relapsing remitting MS (RRMS), en 12 hadden primair progressieve MS (PPMS). Ze hadden bij de diagnose allemaal een 1,5 Tesla MRI-scan ondergaan. Daarop was te zien dat 106 deelnemers toen geen CL hadden, 47 hadden ≤ 3 CL en 67 hadden er > 3. Het aantal CL was bij SPMS-patiënten veel hoger: 6,6±3,7 versus 1,3±2,3; p < 0,001). Post-hoc variantieanalyse liet zien dat het aantal CL bij SPMS significant hoger was (mediaan 6, IQR 3,75) dan bij CIS (mediaan 0, IQR 0; p < 0,001), RRMS (mediaan 0, IQR 1; p < 0,001) en PPMS (mediaan 4,5, IQR 4; p = 0,013). PPMS-patiënten hadden op hun beurt weer meer CL dan CIS- en RRMS-patiënten (p = 0,001).
Na bijna 20 jaar follow-up was de status bij 12 patiënten onveranderd CIS, bij 152 RRMS, en bij 44 SPMS. De gemiddelde EDSS na 20 jaar was 1,5 bij deelnemers zonder CL, 3 bij deelnemers met 1 tot 3 CL, en 6 bij deelnemers met > 3 CL. Regressieanalyse liet zien dat het aantal CL en de EDSS ten tijde van de diagnose de mate van beperkingen op de lange termijn het best voorspelden (p < 0,001). Deze twee variabelen verklaren 57% van de verschillen in EDSS na 20 jaar.
Bron: