De postprandiale renale functionele reserve hangt samen met een acute GFR-dip bij gebruik van empagliflozine, maar niet met GFR-veranderingen als respons op linagliptine of sulfonylureumderivaten. Volgens Marcel Muskiet (Amsterdam UMC) zou de renale functionele reserve als biomarker kunnen fungeren voor het personaliseren van SGLT2-therapie.1
Glomerulaire hyperfiltratie komt veel voor bij diabetes mellitus type 2 (DM2), mogelijk veroorzaakt door een afgenomen aantal nefronen en/of veranderingen in de intrarenale hemodynamiek. De renale functionele reserve (RFR) – de reservecapaciteit van de nier om de GFR te verhogen bij stimulatie, bijvoorbeeld door een maaltijd – kan ‘single-nephron’ hyperfiltratie helpen opsporen. Muskiet en collega’s wilden weten of de postprandiale RFR geassocieerd is met een acute hemodynamische GFR-respons op verschillende geneesmiddelen bij patiënten met DM2. Ze analyseerden gepoolde data van 2 dubbelblinde gerandomiseerde trials van 8 weken, met in totaal 71 DM2-patiënten met een behouden GFR. Deelnemers kregen de SGLT2-remmer empagliflozine (EMPA; 10 mg; n = 20), de DPP-4-remmer linagliptine (LINA; 5 mg; n = 27) of een sulfonylureumderivaat (SU; glimepiride 1 mg of gliclazide 30 mg; n = 24), alle naast metformine.
Na inname van een eiwitrijke maaltijd steeg de gemeten GFR (mGFR) met 7,3 ± 1,7 ml/min/1,73 m2 (p < 0,001) en de effectieve renale plasmastroom (ERPF) met 44,3 ± 14,9 ml/min/1,73 m2 (p = 0,005). De intrarenale vasculaire weerstand nam af (–0,02 ± 0,01 mmHg/l/min; p < 0,001), waarschijnlijk door een verminderde afferente arteriolaire weerstand en lagere fractionele natriumexcretie. Na 8 weken leek de mGFR af te nemen met SU (p = 0,054) en daalde deze met EMPA (–9,1 ± 3,2 ml/min/1,73 m²; p = 0,016), maar er was geen effect van LINA. Baseline postprandiale mGFR-veranderingen correleerden in de EMPA-groep sterk met door behandeling geïnduceerde mGFR-veranderingen na 8 weken (r 0,88; p < 0,001). Dat was niet het geval voor LINA of SU.
Bron: